[go: nahoru, domu]

Dutch

edit

Etymology

edit

From onder- +‎ schatten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔn.dərˈsxɑ.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: on‧der‧schat‧ten
  • Rhymes: -ɑtən

Verb

edit

onderschatten

  1. to underestimate
    Antonym: overschatten

Conjugation

edit
Conjugation of onderschatten (weak, prefixed)
infinitive onderschatten
past singular onderschatte
past participle onderschat
infinitive onderschatten
gerund onderschatten n
present tense past tense
1st person singular onderschat onderschatte
2nd person sing. (jij) onderschat onderschatte
2nd person sing. (u) onderschat onderschatte
2nd person sing. (gij) onderschat onderschatte
3rd person singular onderschat onderschatte
plural onderschatten onderschatten
subjunctive sing.1 onderschatte onderschatte
subjunctive plur.1 onderschatten onderschatten
imperative sing. onderschat
imperative plur.1 onderschat
participles onderschattend onderschat
1) Archaic.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Caribbean Javanese: onderskhat, ngonderskhat