ruil
Dutch
editPronunciation
editNoun
editruil m (plural ruilen, diminutive ruiltje n)
- swap, exchange
- Ik deed een ruil met mijn vriend en kreeg zijn fiets in ruil voor mijn skateboard. ― I made a swap with my friend and got his bicycle in exchange for my skateboard.
- De kinderen maakten een ruil van hun lunch. ― The children made a swap of their lunches.
- Op de markt kun je vaak een goede ruil doen. ― At the market, you can often make a good exchange.
Verb
editruil
- inflection of ruilen:
Volapük
editNoun
editruil (nominative plural ruils)