[go: nahoru, domu]

  • cri·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘misdaad’ voor het eerst aangetroffen in 1485 [1]
  • van Frans crime
enkelvoud meervoud
naamwoord crime -
verkleinwoord - -

de crimem

  1. (misdaad) (verouderd) wandaad tegen regels die het algemeen belang beschermen
    • Crime, ‘criem’, ‘mesdaet’, ‘felony’, is bovenal vergrijp tegen de maatschappij, tegen den ‘landvrede’ of openbare veiligheid, die door allen beschermd moet worden: délit, ‘mesuse’, ‘schade’, is vergrijp tegen den bijzonderen persoon.  [2]
  2. (figuurlijk) noodzakelijke handeling of ervaring die veel moeite en ergernis geeft
    • De signalen van hun laaggeletterde cursisten waren immers overduidelijk: ze vonden een bezoek aan het ziekenhuis een crime.  [3]
  3. moeilijkheid, ongemak
     Die eeuwige onzekerheid was een crime waarvoor zij zichzelf regelmatig vervloekte.[4]
  • [1] crime passionnel
misdaad uit hartstocht; meestal: moord uit jaloezie op een of beide partners in een relatie door iemand die door een van hen is afgewezen
92 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
crime crimes

crime

  1. (misdaad) misdaad


  • crime
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  crime     le crime     crimes     les crimes  

crime m

  1. (juridisch) misdaad