[go: nahoru, domu]

  • aan·blaf·fen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanblaffen
blafte aan
aangeblaft
zwak -t volledig

aanblaffen

  1. overgankelijk ergens naar blaffen. (bij dieren)
    • De gevangenen werden aangeblaft door de politiehonden. 
  2. overgankelijk iemand toesnauwen. (bij mensen)
    • Ik laat me niet door jou zo aanblaffen.