avoir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
avoir /ɑvwaʁ/ |
avais /ɑvɛ/ |
eu /y/ |
volledig |
avoir
- overgankelijk hebben
- «J'ai un chien.»
- Ik heb een hond.
- «J'ai un chien.»
- hulpwerkwoord zijn of hebben, als hulpwerkwoord in de voltooide tijd
- «J'ai été surpris.»
- Ik was verrast.
- «J'ai couru.»
- Ik heb gelopen.
- «J'ai été surpris.»
- overgankelijk zijn (leeftijd)
- «Mon frère a treize ans.»
- Mijn broer is dertien jaar oud.
- «Mon frère a treize ans.»
- overgankelijk (spreektaal) (iemand) te grazen nemen [2]
- overgankelijk (spreektaal) (iemand) nemen, pakken
- «Après la fête, il l'a eue.»
- Na het feest heeft hij haar gepakt. [2]
- «Après la fête, il l'a eue.»
avoir m