[go: nahoru, domu]

  • Van het Oudfranse aveir. Verder te herleiden tot het Latijnse habere. [1]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
avoir
/ɑvwaʁ/
avais
/ɑvɛ/
eu
/y/
volledig

avoir

  1. overgankelijk hebben
    «J'ai un chien.»
    Ik heb een hond.
  2. hulpwerkwoord zijn of hebben, als hulpwerkwoord in de voltooide tijd
    «J'ai été surpris.»
    Ik was verrast.
    «J'ai couru.»
    Ik heb gelopen.
  3. overgankelijk zijn (leeftijd)
    «Mon frère a treize ans.»
    Mijn broer is dertien jaar oud.
  4. overgankelijk (spreektaal) (iemand) te grazen nemen [2]
  5. overgankelijk (spreektaal) (iemand) nemen, pakken
    «Après la fête, il l'a eue
    Na het feest heeft hij haar gepakt. [2]

avoir m

  1. bezitting
  2. (financieel) vermogen
  3. (financieel) tegoed