[go: nahoru, domu]

  • be·ter·we·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord beterweter beterweters
verkleinwoord

de beterweterm

  1. (pejoratief) iemand die meent alles beter te weten dan anderen
     R. van Ling stoort zich aan denigrerende opmerkingen over raadswerk. "Laten al die beterweters eens een tijdje meelopen in een gemeente en een gemeenteraad, dan praten ze wel anders." En hij kan het weten, want hij is getrouwd met een fractievoorzitter.[3]
     Onze vooringenomen, afstandelijke, beterweters in Den Haag, willen opeens weer terug naar die kleinschaligheid, dezelfde kleinschaligheid die zij destijds, zelf heel bewust hebben gesloopt.[4]
61 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[5]
  1. beterweter op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink  Weblink bron “'Raadswerk geen bijbaan'” (10 apr. 2014), De Telegraaf
  4. Bronlink  Weblink bron
    W. de Brouwer
    “Terug naar de basis” (17 apr. 2014), De Telegraaf
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be