[go: nahoru, domu]

blij
  • blij
  • In de betekenis van ‘vrolijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1152 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen blij blijer blijst
verbogen blije blijere blijste
partitief blijs blijers -

blij

  1. vrolijk van stemming
    • Er waren veel blije mensen te zien bij de inauguratie van president Obama. 
    • Zij was heel blij toen zij de goede uitslag van haar examen hoorde. 
     ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden. Een onbekende stem vertelde een eindeloos lange mop met een zeer matige clou, maar ik was allang blij afgeleid te worden.[2]
  2. opgelucht
    • Wat ben ik blij dat jij het maar bent. 
  3. onpersoonlijk vreugde oproepend, stemmend tot blijdschap/vreugde
    • Ik heb een blijde boodschap. 
  4. (informeel), (jongerentaal) dwaas, onnozel
    • Doe niet zo blij, man! 

[1] "vrolijk"

  • Blij te moede zijn
In een aangename, opgewekte stemming zijn
  • Blij toe zijn
Tevreden of gelukkig zijn met iets, terwijl dat op het eerste gezicht helemaal niet voor de hand lijkt te liggen (bijv. omdat men anders in een nog veel vervelender situatie was beland)
  • Een blij ei
Iemand die op een naïeve manier vrolijk is, en daardoor blind voor eventuele risico's
  • Iemand blij maken met een dode mus
Iemand valse hoop geven, beloftes doen die niet kunnen worden waargemaakt

[3] "vreugde oproepend"

  • In blijde verwachting zijn
Zwanger zijn
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • blij

blij

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord blít