[go: nahoru, domu]

Blozen.
  • blo·zen
  • In de betekenis van ‘rood worden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1290 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blozen
bloosde
gebloosd
zwak -d volledig

blozen

  1. inergatief rood worden in het gezicht, bijvoorbeeld van verlegenheid of schaamte
    • Toen zij haar naam hoorde en duidelijk werd dat ze ten voorbeeld gehouden werd, bloosde zij. 
    • Het blozende meisje kreeg een blos op haar wangen. 
     Ze speelde met het bovenste bierviltje van een stapeltje dat voor haar op tafel lag en hoopte dat ze niet ging blozen.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]