[go: nahoru, domu]

  • ge·zant
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘afgevaardigde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
  • vervoeging van zanten: de stam met omvoegsel ge- -t, zonder -t omdat de stam al op -t eindigt [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gezant gezanten
verkleinwoord - -

de gezantm [3]

  1. (beroep) iemand die door de ene machthebber als boodschapper naar de andere gestuurd wordt
vervoeging van: zanten…
verbogen vorm: gezante

gezant

  1. voltooid deelwoord van zanten
91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]