[go: nahoru, domu]

 
verdering elektriciteit in trafohuisje
  • elek·tri·ci·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord elektriciteit -
verkleinwoord - -
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘natuurkracht die door wrijving wordt opgewekt’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
  • Afgeleid van het Neolatijnse woord electricus, wat "van barnsteen" betekent, dat zelf weer van ήλεκτρον [elektron] komt, het Griekse woord voor "barnsteen".
  • afgeleid van elektrisch met het achtervoegsel -iteit

de elektriciteitv

  1. (natuurkunde) de verzameling verschijnselen die met elektrische lading van doen hebben
  2. (elektrotechniek) de elektrische stroom als energiedrager
    • Zo'n 80 procent van de elektriciteit die in Nederland wordt verbruikt, gebeurt door zakelijke verbruikers, de resterende 20 procent door huishoudens 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]