[go: nahoru, domu]

Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: in-In, Inn, inn


 
[1] De appels liggen in de mand.
  • in
  • erfwoord, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: in, inne
Oudnederlands: in, inna
Germaans: *in
Indo-Europees: *en
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: in (Angelsaksisch: in), Duits: in, (Oudhoogduits: in), Fries: yn (Oudfries: in, inne)
Noord: Zweeds/Deens/Noors: i, (Oudnoords: í), IJslands/Faeröers: í
Oost: Gotisch: in

in

  1. iets dat iets anders bevat: binnen
    • Het servies staat in de kast. 
    • Ik woon al twintig jaar in Utrecht. 
  2. gedurende, tijdens
    1. gedurende een gehele periode, of gewoonlijk tijdens een periode:
      • In de zomer dragen veel mensen een zonnebril. 
      • In het weekend zijn we op de camping. 
    2. op enig moment binnen een periode:
      • Hij werd geboren in 1985. 
    3. binnen een periode, in minder tijd dan een periode:
      • Ze is in drie weken vier kilo afgevallen. 
  3. naar binnen
    • Zet de borden even in de kast. 
  4. de kleding die men draagt
    • Op elke vijftig demonstranten liep er één agent in burger mee. 
    • De gastheer verzoekt u in jacquet te verschijnen. 
  5. het resultaat dat ontstaat: tot
    • De spiegel spatte in scherven uiteen. 
    • Zij toverde de homp klei om in een mooie vaas. 
  6. de delen waar iets uit bestaat: uit
    • Dit is een stuk in drie bedrijven. 
    • Het is in één woord geweldig. 
  7. het materiaal waar iets van gemaakt is: van
    • Het sculptuur is uitgevoerd in hout en koper. 
  8. de kleur die iets heeft
    • Er zijn opvallende accenten in rood en goud aangebracht. 
  9. wat betreft
    • De vissen verschillen onderling enorm in kleur en formaat. 
  10. de wijze waarop iets beschouwd wordt
  11. indien iets gebeurt
  12. als achterzetsel: naar binnen
    • Het huis in. 
  13. strikt gesproken kan zo'n achterzetsel grammaticaal worden opgevat als een bijwoord (1.)

samenstellingen zonder werkwoord met voorzetsel in als linkerdeel
samenstellingen met voorzetsel in als linkerdeel en een werkwoord als rechterdeel

voornaamwoordelijk bijwoord met voorzetsel in als rechterdeel

voorzetselbijwoord met voorzetsel in als rechterdeel

samenkoppelingen met voorzetsel in

  • In allen gevalle
  • In allerijl
  • In arren moede
  • In de boot nemen
  • In de clinch
  • In de dagen van olim
  • In de maak
  • In de piepzak zitten
Geen oplossing weten ofwel: Bang zijn voor de gevolgen
  • In de steek laten
  • In de war
  • In den beginne
  • In den brede
  • In den lande
  • In den vreemde
  • In der minne schikken
  • In dezen
  • In dezer voege
  • In dier voege
  • In familiehanden
  • In fresco
  • In gebreke blijven
  • In gebreke stellen
  • In genen dele
  • In godsnaam
  • In goeden doen
  • In groten getale
  • In hemelsnaam
  • In het geniep
  • In het gevlij komen
  • In het ongerede
  • In het ootje nemen
  • In zijn knollentuin zijn
het naar de zin hebben

frasen uit het Latijn met in

  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     in  
 persoonlijk     erin  
aanwijz.   nabij     hierin  
  veraf     daarin  
  vragend/betrekk.     waarin  


in

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: naar binnen
    inlopen: Hij liep het huis in.
  2. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: binnen
    • Hij woont er al jaren in. 

samenstellingen zonder werkwoord met bijwoord in als linkerdeel

samenstellingen met werkwoord en bijwoord in als linkerdeel

samenstellingen afgeleid van werkwoord en bijwoord in als linkerdeel

in

  1. (predicatief) hip, modieus, eigentijds, in de mode
    • Grote hoeden zijn in. 
vervoeging van
innen

in

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van innen
    • Ik in. 
  2. gebiedende wijs van innen
    • In! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van innen
    • In je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


  • Ontleend aan het Middelhoogduits en Oudhoogduits

in

  1. drin, drinnen (binnen de lijnen)
  2. herein, hinein (in een richting naar binnen)
    «Sie Sängerin geht in den Saal hinein
    De zangeres komt de zaal in.
  3. in (in de mode zijn)

in

  1. in + datief: geeft een toestand aan
    «Er wohnt in diesem Haus.»
    Hij woont in dit huis.
  2. in + accusatief: geeft een richting aan die men ingaat (ruimtelijk)
    «Er geht in das Haus.»
    Hij loopt het huis in.
  3. in (tijdelijk)
  4. in (voor een getal of hoeveelheid)
  5. in (als vast voorzetsel bij andere woorden)
  • [2]: in die Garage setzen
in de garage zetten
  • [3]: im Jahr 2014
in het jaar 2014
  • [4]: in acht Stücke aufteilen
in acht stukken verdelen
  • [2]: Das will mir nicht in den Schädel.
    Das will mir nicht in den Kopf.
Dat wil er bij mij niet in.


Naar frequentie 6

in

  1. in


in

  1. (spreektaal)  in bn , hip, in de mode [1]


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  • + accusatief:
  1. om beweging of richting ergens heen aan te duiden: naar, in, op;
    1. van doel en bestemming: tot, voor; in haec: daarvoor, daarom; in hoc: daarom;
    2. van maatstaf of wijze: naar, volgens, overeenkomstig; in universum: in het algemeen; in vicem: beurtelings;
    3. van gezindheid of handelingen: jegens, tegen;
  2. bij tijdsbepalingen:
    1. tot aan; in omne tempus: voor altijd;
    2. voor, tegen;
  3. bij het vermelden van een verdeling:
    1. om de delen op te geven: in
    «Gallia est omnis divisa in partes tres»
    Gallië is als geheel opgedeeld in drie delen
2. om diegenen aan wie ieder afzonderlijk iets wordt toegedeeld op te geven: voor, op; in capita: per hoofd;
  • + ablatief:
  1. om de plaats van iets aan te duiden
    1. in de ruimte: in, op; in, bij, onder;
    2. in de tijd: binnen, gedurende, in, bij, onder; in tali tempore: onder zulke omstandigheden; in eo est, ut ...: het is op dit punt, dat ...; in tempore, in ipso tempore: te rechter tijd
  2. om een aantal of klasse aan te duiden: onder;
  3. bij werkwoorden van zetten, leggen, plaatsen
  • s.v. in, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, pp. 250-251.


  • IPA: /ɪn/ (Etsbergs)

in

  1. binnen
  2. binnenin
enkelvoud meervoud
bepaald geheel inne inner
gemut. - -
onbepaald geheel in in
gemut. - -

in + accusatief/datief

  1. in
  2. binnen


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
    «t Köpken steet in de kaste.»
    't Kopje staat in de kast.
  2. in; gedurende, tijdens
    «In t jaor 2013 is prins Friso oet de tied ekommen.»
    In 2013 is prins Friso overleden.

in

  1. en


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  1. in
    «Es Land esch seit 1955 Mitglied in de UNO un seit 1995 in de EU.»
    Het land is sinds 1955 lidstaat van de UNO en sinds 1995 van de EU.


  • in

in

  1. in
    «Deitschland iss en Land in Eiropaa.»
    Duitsland is een land in Europa.


in

  1. een


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens

in

  1. en


in

  1. in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. in; gedurende, tijdens


in

  1. (Münsterlands) (Oostwestfaals) (West-Münsterlands) (Zuidwestfaals) in; iets dat iets anders bevat: binnen
  2. (Münsterlands) (Oostwestfaals) (West-Münsterlands) (Zuidwestfaals) in; gedurende, tijdens