[go: nahoru, domu]

Aller au contenu

afmeren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Présent Prétérit
ik meer af meerde af
jij meert af
hij, zij, het meert af
wij meren af meerden af
jullie meren af
zij meren af
u meert af meerde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afmerend afgemeerd

afmeren \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Amarrer, accoster.
    • Het afmeren.
      L’amarrage, le mouillage.

Vocabulaire apparenté par le sens

[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 80,8 % des Flamands,
  • 95,7 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]