[go: nahoru, domu]

Aller au contenu

uitbroeden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Composé de l´adverbe uit et du verbe broeden.

uitbroeden transitif

Présent Prétérit
ik broed uit broedde uit
jij broedt uit
hij, zij, het broedt uit
wij broeden uit broedden uit
jullie broeden uit
zij broeden uit
u broedt uit broedde uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben broeden uitd uitgebroed
  1. Faire éclore.
    • eieren uitbroeden : faire éclore des œufs.
  2. (Sens figuré) Mûrir un projet.
    • hij heeft een wraakactie uitgebroed: il a médité une action de se venger.
mûrir un projet

Apparentés étymologiques

[modifier le wikicode]
faire éclore

Vocabulaire apparenté par le sens

[modifier le wikicode]
faire éclore
mûrir un projet

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,2 % des Flamands,
  • 98,4 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]