neppen
Uiterlijk
- nep·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
neppen |
nepte |
genept |
zwak -t | volledig |
neppen
- overgankelijk bedriegen, oplichten.
- Hij werd flink genept door die oplichter.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
neppen |
nepte |
genept |
zwak -t | volledig |
neppen