[go: nahoru, domu]

Naar inhoud springen

fietsen

Uit WikiWoordenboek
Fietsen.
  • fiet·sen
  • Afgeleid van fiets met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fietsen
fietste
gefietst
zwak -t volledig

fietsen

  1. op een fiets rijden
    • Zij fietst zo naar de markt. 
     Bij de balie van het hotel stond een kleine roze leenfiets waarop ik tevreden richting het winkelcentrum fietste.[1]
  • Ga [toch] fietsen!
Bekijk het maar; ga weg; laat mij met rust; zoek het maar uit

de fietsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fiets
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


fietsen

  1. fietsen


fietsen

  1. fietsen