heier
Uiterlijk
- hei·er
- naamwoord van handeling van heien met het achtervoegsel -er [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | heier | heiers |
verkleinwoord |
de heier m
- (beroep) bouwvakker die heipalen de grond in stampt
- ▸ Heiers hebben vrijdagmiddag bij werkzaamheden in de Leeuwarder wijk Bilgaard menselijke resten gevonden. De heiers waren aan het werk op het terrein van de gesloopte sporthal aan de Fennen.[3]
- ▸ Er werd niet geheid tussen 13 en 17 februari van 09.00 tot 12.00 uur. Bij eventuele vertraging van de werkzaamheden kon de bouwer op een ander tijdstip langer doorgaan. Dat zou niet zijn gebeurd. "Of er wel of niet langer door geheid moet worden, is niet aan de gemeente maar aan de heier", aldus de woordvoerster van de gemeente.[4]
- machine waarmee men heit
- [2] heimachine
- Het woord 'heier' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "heier" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
37 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ heier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Heiers vinden menselijke resten” (15 mei 2015), De Telegraaf
- ↑ Weblink bron “Heistop in Rotterdam voor tennissers” (22-02-2012), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be