[go: nahoru, domu]

Naar inhoud springen

honk

Uit WikiWoordenboek
  • honk
  • In de betekenis van ‘thuis, vrijplaats bij kinderspelen’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • Van niet-Germaanse oorsprong, zijnde een nasale variant van hok, hoek en wellicht ook haak, mogelijk ontleend aan een substraattaal [2], van een hypothetische verbale wortel *hVk- 'afgrendelen, vergrendelen' ?
enkelvoud meervoud
naamwoord honk honken
verkleinwoord honkje honkjes

het honko [3]

  1. uitgangspunt en vrijplaats bij kinderspelen
  2. (sport) elk van de vier hoekpunten op een softbal- of honkbalveld die een speler moet passeren, wil hij een punt scoren
  3. (informeel) vaste verblijfplaats waar je je op je gemak voelt
vervoeging van
honken

honk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van honken
    • Ik honk. 
  2. gebiedende wijs van honken
    • Honk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van honken
    • Honk je? 
99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]