juweel
Uiterlijk
- ju·weel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kostbaar sieraad’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | juweel | juwelen |
verkleinwoord | juweeltje | juweeltjes |
het juweel o
- sieraad van grote schoonheid en hoge waarde
- De vorstin droeg juwelen van onvervangbare waarde.
- ▸ Haar juwelen rinkelden terwijl ze haar zachte, warme armen spreidde voor een langverwachte omhelzing die noodlot was en bestemming, en heel even giechelde ze omdat alles eindelijk logisch was.[3]
- Het woord juweel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "juweel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "juweel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ juweel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 21
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be