[go: nahoru, domu]

Naar inhoud springen

polovina

Uit WikiWoordenboek

polovina v

  1. helft


  • po·lo·vi·na

polovina v

  1. helft; elk van twee gelijke delen
    «Syn zdědil polovinu majetku.»
    De zoon erfde de helft van de eigendommen.
  2. halverwege; op het middelpunt
    «Senátu začnou prázdniny v polovině srpna.»
    Voor de senaat begint de vakantie halverwege augustus.
  1. polovička v, polovice v, půlka v, půle
  2. střed monbezield, prostředek monbezield
  1. celek monbezield
  • dělit / rozdělit něco na polovinu – iets in de helft delen