zeel
Uiterlijk
- zeel
- >Middelnederlands zeel >Germaans *sailo-, een -l- afleiding van een proto-Indo-Europese wortel *si, *sai -«binden», vgl Lets: sinu, Oudgrieks :ἱμάς -«riem»[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeel | zelen |
verkleinwoord | zeeltje | zeeltjes |
het zeel o
- sterke brede band waarmee men iets voorttrekt of vastbindt. Arch. (1811) [2]
- (…) jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achten zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. [3]
- aan hetzelfde zeel trekken.
goed samenwerken
- Het woord zeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeel" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, door Johannes Franck, M. Nijhoff 1892
- ↑ Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
- ↑ Vondel, J. van den"P. Virgilius Maroos Eneas." in:Sterck, J.F.M. e.a. (eds.)De werken van Vondel. Zesde deel: Vondels Vergilius-vertalingen. (1932) De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam; p. 434 r. 275/276; geraadpleegd 2017-12-21
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be