[go: nahoru, domu]

Naar inhoud springen

Apocriefe boeken/Tobía

Uit Wikisource
De wijsheid van Salomo, aan de tyrannen De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

Het boek van Tobia

Het boek van Jezus Sirach
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 31 ]

HET BOEK
TOBIA.



HOOFDSTUK 1.


De godsvrucht van den ouden Tobia. — Hij vlucht voor Sanherib.


1 ER was een man, genaamd Tobía, uit den stam Naftali, uit eene stad in Opper-Galiléa, boven Aser, aan den weg ter linkerzijde tegen de zee.

2 Deze werd [1]medegevangen ten tijde van Salmanasser, koning van Assyrië. - -18: 9-11. [ 32 ]3 En hoewel hij onder vreemden gevangen was, is hij nochtans van Gods woord niet afgevallen; en alwat hij had deelde hij aan zijne medegevangenen broeders en maagschap mede. 4 En hoewel hij de jongste man was van den stam Naftali, gedroeg hij zich evenwel niet kinderachtig. 5 En daar anders iedereen de [2]gouden kalveren diende, welke Jerobeam, de koning van Israël, had laten maken, vermeed hij nochtans zulk een gruwel en hield zich aan den tempel en den godsdienst te Jeruzalem 6 en diende aldaar den Heer en aanbad den God van Israël. 7 Ook gaf hij zijne [3]eerstelingen en [4]tienden zeer trouw, zoodat hij altijd in het derde jaar den [5]vreemdelingen, weduwen en weezen hunne tienden gaf.8 Zulks onderhield hij van jongs af, naar de wet des Heeren.

9 Toen hij nu opgewassen was, nam hij eene vrouw uit den stam Naftali, genaamd Anna, en verwekte bij haar een zoon, die hij óók Tobía noemde. 10 En [6]hij leerde hem Gods woord van jongs af, dat hij God vreezen en de zonde mijden moest.

11 En toen hij met zijnen geheelen stam, met zijne vrouw en met zijn kind, onder de gevangenen weggevoerd werd naar de stad Ninevé, 12 en iedereen van de offers en spijzen der heidenen at, wachtte hij zich en [7] verontreinigde zich niet met zulke spijs. 13 En dewijl hij van ganscher harte den Heer vreesde, gaf God hem genade bij Salmanasser, den koning van Assyrië, 14 dat hij hem vergunde vrij te gaan, waarheen hij wilde, en te verrichten hetgeen hij te doen had.15 Zoo trok hij nu tot allen, die gevangen waren, en troostte hen met Gods woord. 16 En hij kwam in de stad Rages in Medië, en had bij zich tien pond zilver, met hetwelk de koning hem begiftigd had. 17 En toen hij onder andere Israëlieten zag eenen man, genaamd Gabael, uit zijnen stam, die zeer arm was, leende hij hem dat geld en nam een handschrift van hem.

18 Maar lang daarna, na den dood van Salmanasser, toen zijn zoon Sanherib na hem regeerde, die den kinderen Israëls vijandig was, 19 ging Tobía dagelijks tot alle Israëlieten en troostte hen, en hij deelde een' iegelijk mede van zijne goederen, naar zijn vermogen; 20 de hongerigen spijsde hij, de naakten kleedde hij, de verslagenen en dooden begroef hij. 21Doch koning Sanherib was gevlucht uit Judéa, toen God hem [8]geslagen had om zijne lastering. Toen hij nu wederkwam, werd hij vergramd, en liet velen der kinderen Israëls dooden; hunne lichamen bestelde Tobía ten grave. 22 Maar toen de koning dit vernam, beval hij hem te dooden, en ontnam hem al zijne goederen.23 Tobía nu vluchtte met zijne huisvrouw en zijnen zoon, en onthield zich heimelijk bij goede vrienden. 24 Maar na vijfenveertig dagen werd de koning [9]door zijne eigene zonen gedood; Tobía kwam weder tehuis, en al zijn goed werd hem wedergegeven.

HOOFDSTUK 2.
Tobía wordt blind en toont tegenover zijn vrouw en zijn vrienden zijne godsvrucht.

1 DAARNA, op het feest des Heeren, toen Tobía in zijn huis een heerlijken maaltijd bereid had, sprak hij tot zijnen zoon: {{sup|2} Ga heen en noodig eenigen uit onzen stam, die God vreezen, opdat zij met ons eten. {{sup|3} En toen hij wederom tehuis kwam, zeide hij tot zijnen vader Tobía, dat een uit de Israëlieten op de straat vermoord lag. {{sup|4} Toen stond Tobía terstond op van de tafel vóór het eten en ging tot het doode lichaam en hief het op en droeg het heimelijk in zijn huis, om het des nachts heimelijk te begraven. {{sup|5} En toen hij dat lijk heimelijk verstoken had, at hij zijn brood met treurigheid, en dacht aan het woord,{{sup|6} hetwelk de Heer gesproken had door den profeet [10]Amos: « Uwe feestdagen zullen tot treurdagen worden ».{{sup|7} En des nachts ging hij heen en begroef den doode.{{sup|8} Maar al zijne vrienden be[ 33 ]straften hem, zeggende: [11] Nog onlangs heeft de koning geboden u om de zaak te dooden en gij zijt nauwelijks daar afgekomen, en evenwel begraaft gij de dooden. 9 Maar Tobía [12]vreesde God meer dan den koning en hij droeg heimelijk de verslagenen te zamen en behield hen heimelijk in zijn huis en des nachts begroef hij ze.

10 Maar het gebeurde op een dag, toen hij tehuis kwam, nadat hij dooden begraven had en moede was, en zich bij een muur legde en insliep,11 dat de heete drek eener zwaluw uit haar nest hem in de oogen viel, zoodat hij daarvan blind werd. 12 Maar die beproeving liet God hem overkomen, opdat de nakomelingen een voorbeeld van lijdzaamheid hadden, [13]gelijk aan den heiligen Job. 13 En nademaal hij van jongs af God gevreesd en zijne geboden gehouden had, werd hij niet toornig noch murmureerde tegen God, dat hij hem had laten blind worden; 14 maar hij bleef volstandig in de vreeze Gods en dankte God al de dagen zijns levens.15 En gelijk de koningen den heiligen Job bespot hebben, alzoo belachten zijn eigen vrienden Tobía, zeggende: 16Waar is nu uw vertrouwen, waarom gij uwe aalmoezen gegeven en zoovele dooden begraven hebt?17 En Tobía bestrafte hen, zeggende: 18 Spreekt niet alzoo; [14]want wij zijn kinderen der heiligen en wachten op een leven, hetwelk God geven zal dengenen, [15]die in het geloof sterk en vast blijven voor hem.

19 Maar zijne huisvrouw Anna arbeidde naarstig met hare handen en bracht wat zij verdiend had. 20 En het gebeurde, dat zij eene jonge geit tehuis bracht; 21 en toen haar man Tobía die hoorde blaten, sprak hij: Zie toe, dat het niet gestolen zij: geef het den rechten heer weder, want het betaamt ons niet te eten van gestolen goed of dat aan te raken. 22 Over deze woorden werd zijne [16]huisvrouw toornig, antwoordde en sprak: Daar ziet men, dat uw vertrouwen niets is en uwe aalmoezen verloren zijn. 23 Met zulke en meer andere woorden verweet zij hem zijne ellende.

HOOFDSTUK 3.
Het gebed van den ouden Tobía te Ninevé en de beleedigde Sara te Ekbatana.

1 TOEN zuchtte Tobía diep en begon te weenen en te bidden, zeggende: 2 Heer, gij zijt rechtvaardig, en al uw doen is recht en enkel goedheid en trouw. 3 En nu, mijn Heer, wees mij genadig en straf mijne zonde niet; [17]gedenk niet mijne of mijner vaderen misdaad. 4 Maar dewijl wij uwe [18]geboden niet gehouden hebben, zijn wij ook overgegeven aan onze vijanden, dat zij ons berooven, gevangen houden en dooden; en wij zijn tot schande en spot en hoon geworden bij de volken, onder welke gij ons verstrooid hebt.5 En nu, Heer, verschrikkelijk zijn uwe oordeelen, dewijl wij uwe geboden niet gehouden en niet recht gewandeld hebben voor u. 6 Ach Heer, betoon mij genade, en neem mijnen geest weg in vrede; want ik wil liever dood zijn dan leven. 7 En het gebeurde op denzelfden dag, dat Sara, een dochter van Raguel, in de stad der Mediërs Rages, ook deerlijk gesmaad en gescholden werd door eene dienstmaagd haars vader. 8 Zij was aan zeven mannen na elkander gegeven en een booze geest, Asmodi genaamd, had hen allen gedood, zoodra zij tot haar gaan zouden.9 Toen Sara de dienstmaagd wegens een vergrijp bestrafte, antwoordde deze en sprak: God geve, dat wij nimmermeer een zoon of een dochter van u zien op de aarde, gij mannenmoordenares? Wilt gij mij óók dooden, gelijk gij de zeven mannen gedood hebt?

10 Op deze woorden ging zij in eene kamer, boven in het huis, en at noch dronk drie dagen en drie nachten;{{sup|11} en zij hield aan met bidden en weenen, en bad God, dat hij haar van de versmaadheid verlossen wilde. [ 34 ]12 Daarna op den derden dag, toen zij haar gebed voleindigd had, loofde zij God en sprak: 13 Geloofd zij uw naam, Heer. God onzer vaderen; [19] want als gij getoornd hebt, betoont gij genade en goedheid, en in de droefenis vergeeft gij de zonden dengenen, die u aanroepen. 14 Tot u, mijn Heer, keer ik mijn aangezicht, tot u hef ik mijne oogen op, en ik bid u, 15 dat gij mij verlost van deze zware versmaadheid, of mij wegneemt. 16 Gij weet. Heer, dat ik geen man begeerd heb en mijne ziel rein behouden van allen kwaden lust, 17 en mij nooit met ontuchtig en lichtvaardig gezelschap opgehouden; 18 maar een men te nemen, daarin heb ik bewilligd in uwe vreeze en niet uit dartelheid. 19 En ik ben hen, of zij zijn mij niet waardig geweest, 20 en gij hebt mij misschien voor een anderen man behouden; 21 want uw raad staat niet in 's menschen macht. Maar dit weet voorwaar ieder, die God dient, dat zijn leven na de aanvechting gekroond en na de beproeving bevrijd wordt, en, zoo hij in de kastijding geweest is, vergunt gij hem weder tot uwe genade te komen; want gij hebt geen lust aan ons verderf en vindt geen vermaak in onzen ondergang. 12 Want na het onweder laat gij de zon weder schijnen en na het kermen en weenen vervult gij ons met vreugde.23 Uwen naam zij eeuwig eer en lof, o God van Israël!

24 In die ure werd het gebed dezer beiden verhoord door den Heer in den hemel; 25 en de heilige Rafaël, de Engel des Heeren, werd gezonden, opdat hij hen helpen zou, dewijl hun gebed tegelijk op éénen tijd voor den Heer gebracht werd.

HOOFDSTUK 4.
Het afscheidswoord van den ouden Tobia aan zijne zoon.

1TOEN nu Tobía dacht, dat zijn gebed alzoo verhoord was, dat hij sterven zou, riep hij zijnen zoon tot zich, en sprak tot hem: 2 Mijn zoon, hoor mijne woorden en behoud ze vast in uw hart. 3 Wanneer God mijne ziel zal wegnemen, zoo begraaf mijn lichaam; en eer uwe moeder al de dagen uws levens: 4 denk daaraan, welk gevaar zij uitgestaan heeft, toen zij u onder haar hart droeg;5 en als zij gestorven is, zoo begraaf haar nevens mij. 6 En heb uw leven lang God voor oogen en in het hart, en wacht u, dat gij in geen zonde bewilligt en tegen Gods geboden doet. 7 [20]Help van uwe goederen de armen, en wend u niet van de behoeftigen af, zoo zal God u wederom genadig aanzien.8 Waar gij kunt, help daar de nooddruftigen: 9[21]hebt gij veel, zoo geef rijkelijk; hebt gij weinig, zoo geef echter dat weinige met een getrouw hart; 10 want gij zult eene goede belooning verwerven in den dag van nood, 11[22]Want de aalmoezen verlossen van alle zonden, zelfs van den dood, en dulden niet dat de ziel naar de donkere plaatsen ga. 12[23]Aalmoezen zijn een groote troost bij den hoogsten God.13 Wacht u, mijn zoon, voor allerlei hoererij, en neem een vrouw uit het geslacht uwer vaderen.14 Laat hoovaardij noch in uw hart, noch in uwe woorden heerschen; want zij is een begin van alle bederf.15 Wie voor u arbeidt, [24]geef dien terstond zijn loon en onthoud niemand het verdiende loon. 16 [25]Wat gij niet wilt, dat men u doe, doe dat een ander ook niet. 17[26]Deel uw brood den hongerige mede en bedek de naakten met uwe kleederen. 18 Geef aalmoezen van uw brood en van uwen , wijn bij de begrafenis der vromen, en eet noch drink met de zondaren. 19 Zoek altijd raad bij de wijzen. 20 Dank altijd God; en bid, dat hij u regeere en gij in al uw voornemen zijn woord moogt volgen.21 Gij zult ook weten, mijn zoon, dat ik, toen gij nog een kind waart, tien pond zilver geleend heb aan Gabael, in de Stad Rages in Medië; en zijn handschrift heb ik onder mij. 22 Daarom bedenk hoe gij tot hem komen en dat [ 35 ]geld invorderen en hem zijn handschrift wedergeven zult. 23 Zorg slechts niet, mijn zoon: wij zijn wel arm, maar [27]wij zullen veel goeds hebben, is het, dat wij God zullen vreezen, de zonde mijden en het goede doen.

HOOFDSTUK 5.
Een engel begeleidt den jongen Tobía naar Medië.

1 TOEN antwoordde de jonge Tobía zijnen vader en sprak: Alles wat gij mij gezegd hebt, mijn vader, wil ik doen; 2 maar hoe ik dat geld zal invorderen, weet ik niet; hij kent mij niet, en ik ken hem óók niet: watvoor een teeken zal ik hem brengen, opdat hij mij vertrouwen geve? Ook weet ik den weg niet daarheen. 3 Toen antwoordde zijn vader hem en sprak: Zijn handschrift heb ik onder mij; als gij het hem toonen zult, zal hij u terstond het geld geven. 4 Ga nu heen en zoek een getrouwengezel, die voor zijn loon met u trekke, opdat gij dat geld bij mijn levenwederkrijgt.

5 Toen ging de jonge Tobía uit en vond een schoonen jongen gezel staan, die had zich geschort en gereedgemaakt om te reizen. 6 Maar hij wist niet,dat het de Engel Gods was, groette hem en sprak: Vanwaar zijt gij, mijn vriend? En hij sprak: Ik ben een Israëliet. 7 En Tobía zeide tot hem: Weet gij den weg naar het land Medië? 8 Hij antwoordde: Ik weet hem wel en heb hem dikwijls gereisd en werd geherbergd bij onzen broeder [28]Gabael, die in de stad Rages in Medië woont, welke ligt op den berg Ekbatana. 9 En Tobía sprak tot hem: Vertoef toch een weinig, totdat ik dit mijnen vader weder zeg.10 En Tobía ging binnen en zeide dit zijnen vader; en de vader verwonderde zich en bad den jongeling, dat hij zou inkomen. 11 En hij kwam in tot den ouden man en groette hem en zeide: God geve u vreugde. 12 En Tobía sprak tot hem: Wat voor vreugde zal ik hebben, ik, die in het duister zitten moet en het licht des hemels niet zien kan? 13 En de jongeling sprak tot hem: Wees slechts geduldig. God zal u weldra helpen. 14 En Tobía zeide tot hem: Wilt gij mijnen zoon geleiden naar de stad Rages in Medië, tot Gabael, zoo wil ik u uw loon geven, als gij wederkomt.15 En de Engel sprak tot hem: Ik wil hem daarheen geleiden en wederom tot u brengen. 16 En Tobía zeide tot hem: Ik bid u, zeg mij uit wat geslacht en van welken stam gij zijt?17 En de Engel Rafaël sprak: Wees tevreden: is het niet genoeg, dat gij een bode hebt? Wat behoeft gij te weten, vanwaar ik ben? 18 Doch opdat gij desteminder behoeft te zorgen, zal ik het u zeggen: ik ben Azaria, des grooten Ananías zoon. 19 En Tobía sprak: Gij zijt een goed geslacht; ik bid u, wil niet toornig worden, omdat ik naar uw geslacht gevraagd heb.20 En de Engel sprak: Ik zal uwen zoon gezond heen en weder geleiden.21 Tobía antwoordde:Trekt dan heen. God zij met u op den weg, en zijn Engel geleideulieden.

22 Toen maakte Tobía zich gereed met al hetgeen hij wilde medenemen;en hij nam van zijnen vader en zijne moeder afscheid en trok met zijnen gezel weg. 23 En zijne moeder begon te weenen en sprak: Den steun onzes ouderdoms hebt gij ons ontnomen en weggezonden. 24 Ik wilde dat het geld nooit bestaan had, om hetwelk gij hem weggezonden hebt. 25 Wij zouden wel tevreden geweest zijn met onze armoede; die zou een groote rijkdom zijn, dewijl onze zoon bij ons was. 26 En Tobía zeide: Ween niet; onze zoon zal frisch en gezond heen en weder trekken en uwe oogen zullen hem zien; 27 want ik geloof, dat de goede Engel Gods hem geleiden,en alles wél beschikken zal wat hij voorheeft, zoodat hij met vreugde weder tot ons zal komen. 28 Alzoo zweeg zijne moeder stil en werd tevreden. [ 36 ]

HOOFDSTUK 6.
Tobía vangt een wonderbaren visch.

1 EN Tobía trok heen en een hondje liep met hem. En de eerste dagreis bleef hij bij de rivier, den Tiger. 2 En hij ging heen om zijne voeten te wasschen; en zie, een groote visch schoot er uit om hem te verslinden. 3 Voor dien verschrikte Tobía en riep met een luide stem, zeggende: O Heer, hij wil mij verslinden. 4 En de Engel sprak tot hem: Grijp hem bij de vinnen en trek hem er uit. En hij trok hem op het land, toen sprong hij voor zijne voeten. 5 Toen sprak de Engel: Snijd den visch in stukken; behoud het hart, de gal en de lever voor u, want zij zijn een zeer goed geneesmiddel. 6 En Tobía deed gelijk de Engel hem gezegd had en zij braadden en aten den visch. En zij reisden verder met elkander, tot zij nabij Ekbatana kwamen.

7 Toen vraagde Tobía den Engel en sprak tot hem: Ik bid u. Azaria, mijn broeder, wil mij toch zeggen welk geneesmiddel men maken kan van die stukken, die gij bevolen hebt te bewaren. 8 Toen sprak de Engel: Als gij een stukje van het hart en van de lever legt op gloeiende kolen, zoo verdrijft die rook allerlei kwade geesten van man en van vrouw, zoodat zij niet meer schaden kunnen;9 en de gal van den visch is goed om de oogen daarmede te zalven, opdat zij iemand de staar verdrijve.

10 En Tobía strak: Bij wien willen wij nu intrek nemen? 11 En de Engel antwoordde en sprak: Hier is een man, genaamd Raguel, uw bloedverwant, van uwen stam, die heeft slechts eene éénige dochter, die heet [29]Sara, en anders geen kind. 12 U zijn al zijne goederen bestemd en gij zult de dochter nemen.13 Daarom houd om haar aan bij haren vader, zoo zal hij ze u tot vrouw geven.14 Toen sprak Tobía: Ik heb gehoord, [30] dat zij alreeds tevoren met zeven mannen getrouwd is geweest, die allen dood zijn; en daarenboven zegt men, dat een booze geest hen gedood heeft. 15 Daarom vrees ik, dat het mij óók zoo mocht gaan: zoo zouden dan mijne ouders van droefenis sterven, dewijl ik een éénige zoon ben. 16Toen sprak de Engel tot hem: Gedenkt gij nog de woorden, die uw vader u geboden heeft, dat ge u eene vrouw uit uw geslacht nemen zoudt? 17 En nu hoor mij, broeder, want uwe vrouw zal zij worden en bekommer u niet om den boozen geest, want in dezen nacht zal u deze tot vrouw gegeven worden. 18 En als gij in de kamer komt, zult gij gloeiende kolen nemen en van het hart en van de lever van den visch er op leggen en roosteren, zoo zal de booze geest het ruiken en vlieden en in eeuwig19 heid niet terugkeeren. 19 Wanneer gij echter tot haar nadert, zoo staat beiden op en roept tot den barmhartigen God, zoo zal hij u redden en zich over u ontfermen. 20 Vrees niet, want voor u was zij bestemd van eeuwigheid en gij zult haar redden en zij zal met u trekken en ik geloof dat ge van haar kinderen zult hebben. 21 En toen Tobía dat hoorde, kreeg hij haar lief en zijne ziel hing zeer aan haar.

HOOFDSTUK 7.
De jonge Tobía huwt Sara.

1 EN zij namen hunnen intrek bij Raguel, en Raguel ontving hen met vreugde; en hij zag Tobía aan en sprak tot zijne vrouw Anna: 2 Hoe gelijkt deze jongeling onzen neef! 3 En toen hij dat zeide, sprak hij: Vanwaar zijt gij, lieve broeders? Zij spraken: Uit den stam [31] Naftali zijn wij, van de gevangenen in Ninevé. 4 Raguel sprak tot hen: Kent gijlieden Tobía mijnen broeder? 5 Zij spraken: Ja, wij kennen hem. En toen hij nu veel goeds van Tobía sprak, zeide de Engel tot Raguel: Die Tobía, naar wien [ 37 ]gij vraagt, is de vader van dezen jongeling. 6 En Raguel boog zich tot hem, weende, en viel hem om den hals en kuste hem, en sprak: 7 O mijn lieve zoon, gezegend zijt gij; want gij zijt de zoon eens recht vromen mans. 8 En zijne vrouw Anna en hare dochter Sara begonnen ook te weenen. 9 Daarna beval Raguel een ram te slachten en een maaltijd te bereiden.

10 En toen zij hen baden, dat zij toch aan tafel wilden gaan zitten, sprak Tobía: Ik wil heden niet eten noch drinken, tenzij dat gij mij eene bede voldoet en mij belooft uwe dochter Sara te geven.11 Toen Raguel dat hoorde, verschrikte hij, want hij dacht aan [32]hetgeen dien zeven mannen wedervaren was, aan wie hij tevoren zijne dochter gegeven had, en vreesde, dat het dezen óók zoo gaan zou.12 En toen hij niet wilde antwoorden, sprak de Engel tot hem: Schroom niet hem de maagd te geven; uwe dochter is hem bestemd tot vrouw, dewijl hij God vreest: [33]daarom heeft uwe dochter aan geen ander mogen toebehooren.13 Toen sprak Raguel: Ik twijfel er niet aan, of God zal mijne bittere tranen en mijn gebed verhoord hebben; 14 en ik geloof, dat hij u dáárom tot mij heeft doen komen, opdat mijne dochter dezen krijgen zoude uit haar geslacht, [34]naar de wet van Mozes; 15 en nu, twijfel er niet aan, ik zal ze u geven, en hij nam de hand der dochter en leide ze Tobía in de hand zeggende: [35]De God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob zij met ulieden 16 en helpe u te zamen en geve zijnen zegen rijkelijk over u. 16 En zij namen een brief en schreven de huwelijksvoorwaarden; 17 daarna loofden zij God en hielden maaltijd. 18 En Raguel ontbood zijne huisvrouw Anna en beval haar de andere kamer gereed te maken; 19 en hij bracht zijne dochter Sara daarin en zij weende. 20 En hij sprak tot haar: Heb goeden moed, mijne dochter, de Heer des hemels geve u vreugde voor dat verdriet, hetwelk gij geleden hebt.

HOOFDSTUK 8.
Een godvruchtig begin van Tobía's en Sara's huwelijk.

1 EN na het avondmaal brachten zij den jongen Tobía tot de jonkvrouw in de kamer.2 En Tobía dacht aan [36]de redenen des Engels en haalde uit zijn zak een stukje van de lever en leide het op de gloeiende kolen:3 en de Engel Rafaël nam den geest gevangen en bond hem in de woestijn, ver in Egypte.

4 Daarna vermaande Tobía de jonkvrouw en sprak: Sara, sta op en laat ons God bidden heden en morgen; [37]want deze drie nachten willen wij bidden, daarna zullen wij ons te zamen houden als echtelieden. 5 Want [38]wij zijn kinderen der heiligen en het betaamt ons niet zulk een staat te beginnen [39]als de heidenen, die God verachten. 6 En zij stonden op en baden beiden vlijtig, dat God hen wilde behoeden. 7 En Tobía bad en sprak: Heer mijn God, gij God onzer vaderen, u zullen [40]loven hemel, aarde, zee, alle wateren en fonteinen, en alle schepselen, alwat er in is. 8 [41]Gij hebt Adam gemaakt uit eene kluit aarde en hebt hem Eva tot eene hulp gegeven. 9 En nu. Heer, gij weet, dat ik niet uit kwaden lust deze mijne zuster tot vrouw genomen heb, maar opdat ik kinderen mocht gewinnen, door welke uw heilige naam eeuwiglijk geprezen en geloofd worde.10 En Sara sprak: Heer, ontferm u over ons, dat wij beiden gezond onzen ouderdom mogen verkrijgen. Toen sliepen zij beiden dien nacht. 10En omtrent middernacht riep Raguel zijne knechten en ging met hen, opdat zij een graf maakten. Want, sprak hij, misschien mocht het hem óók gegaan zijn als de zeven anderen, die met haar getrouwd geweest zijn.13 En toen zij het graf gemaakt hadden, kwam Raguel tot zijne vrouw [ 38 ]en sprak: 14 Zend eene dienstmaagd heen en laat zien of hij dood is, opdat wij hem vóór den dag begraven. 15 En de dienstmaagd sloop in de kamer, vond ze beiden gezond en frisch en slapende bij elkander. En zij bracht hun de goede boodschap. 16 En Raguel en zijne vrouw Anna dankten God en spraken: Wij danken u Heer. God van Israël, dat het niet geschied is gelijk wij vreesden; 17 want »ij hebt uwe barmhartigheid aan ons betoond en hebt onzen vijand, die ons leed deed, verdreven en hebt u ontfermd over deze twee éénige kinderen. 18 En nu. Heer, geef hun, dat zij u altijd loven voor de genade, en u altijd prijs en lof offeren; opdat andere lieden aan hen erkennen, dat gij alleen God zijt in de geheele wereld.

19 En terstond beval Raguel, dat zij het graf weder vullen zouden, eer het dag werd; 20 en zijn vrouw gebood hij, dat zij weder een maaltijd bereiden zou, en hij verschafte hun alle nooddruft op den weg;21 en hij liet twee vette runderen slachten en vier schapen en noodigde al zijne geburen en vrienden te gast. 22En Raguel vermaande en bad Tobia ten hoogste, dat hij twee weken bij hem wilde blijven. 23 En van al zijne goederen gaf hij de helft aan Tobia en maakte een geschrift, dat na zijnen dood de andere helft óók aan Tobia ten deel vallen zou.

HOOFDSTUK 9.
Gabael betaalt zijn schuld aan Tobía en komt op diens bruiloft.

1TOEN riep Tobía den Engel tot zich; want hij meende, dat het een mensch was, en sprak tot hem: [42]Azaria, mijn broeder, ik bid u, hoor mijn woorden: 2 Al gaf ik mijzelf aan u tot lijfeigene, zoo was het nochtans niets tegen uwe weldaad. 3 Echter bid ik u, neem deze knechten en kameelen, en trek naar Gabael, te Rages, in Medië en geef hem dit [43]handschrift en neem van hem het geld en bid hem, dat hij op mijne bruiloft kome; 4 want gij weet, dat mijn vader uren en dagen telt, en indien ik een dag te lang uitbleef, zou zijne ziel bedroefd worden; 5 en gij weet [44]hoezeer Raguel mij gebeden heeft, dat ik hem niet kan weigeren.6 Toen nam de Engel Rafaël vier van Raguels knechten en twee kameelen en trok naar Rages en vond Gabael en gaf hem het handschrift en ontving het geld van hem.7 En hij verhaalde hem al wat er geschied was met den zoon van Tobía en noodigde hem ter bruiloft.

8 En toen zij bij elkander kwamen in het huis van Raguel, vonden zij Tobía aan tafel; en zie, hij stond voor hen op, en zij kusten elkander. En Gabael weende en loofde God en sprak: 9 De God van Israël zegene u; want gij zijt de zoon van een vroom, rechtvaardig en godvreezend man, die den armen veel goeds gedaan heeft. 10 Gezegend zij uwe vrouw en zijn uwe ouders, en God geve, 11 dat gij zien moogt uwe kinderen en kindskinderen, tot in het derde en vierde geslacht; en gezegend zij uw zaad door Israëls God, die eeuwig heerscht en regeert. 10 En toen zij allen amen gezegd hadden, gingen zij aan tafel; [45]maar den maaltijd en de vreugd hielden zij in de vreeze Gods.


HOOFDSTUK 10.
De jonge Tobía keert tot zijn bezorgde ouders terug.

1 MAAR toen de jonge Tobía wegens zijne bruiloft lang uitbleef, begon deoude Tobía, zijn vader, bekommerd te worden, zeggende: Waarom mag toch mijn zoon zoolang uitblijven en wat mag hem toch ophouden? 2 Misschien is Gabael gestorven, en wil niemand hem het geld wedergeven. 3 En Tobía en zijne huisvrouw Anna werden zeer treurig en weenden [ 39 ]beiden, omdat hun zoon op den bestemden tijd niet weder tehuiskwam. 4 En zijn moeder weende en wilde zich niet laten troosten en sprak: Ach mijn zoon, ach mijn zoon, waarom hebben wij u op reis laten gaan, onze eenige vreugd, onze eenige troost in onzen ouderdom, de wellust onzer oogen en de hoop onzer nakomelingschap! 5 Wij hadden schats genoeg gehad, al hadden wij u niet laten weggaan. 6 En Tobía sprak tot haar: Zwijg en wees tevreden; onzen zoon gaat het (zoo God wil) 7wèl, hij heeft een getrouwen medgezel. 7 Maar zij wilde zich niet laten troosten en liep alle dagen uit en zeg op alle wegen, waar hij vandaan moest komen, of zij hem ergens gewaarwerd.

8 En Raguel sprak tot zijnen schoonzoon Tobía: Blijf bij ons, ik zal een bode zenden tot Tobía, uwen vader, en hem laten weten, dat het u welgaat. 9 En Tobía sprak: Ik weet, dat mijn vader en mijne moeder nu al de dagen en uren tellen, en om mijnentwil zeer bekommerd zijn. 10 En toen Raguel met vele woorden Tobía bad en hij het geenszins wilde toestaan, beval hij hem Sara aan, en gaf hem de helft van al zijne goederen, aan knechten, dienstmaagden, vee, kameelen en runderen, en veel geld; en hij liet hem gezond en vroolijk vertrekken, en sprak: 11 De heilige Engel des Heeren zij bij u op den weg en brenge u gezond weder tehuis, dat gij uwe ouders gezond vinden moogt; en God geve, dat mijne oogen uwe kinderen mogen zien eer ik sterf. 12 En de ouders namen de dochter en kusten haar en lieten ze gaan;13 en zij vermaanden haar, dat zij toch haars mans ouders zou eeren als haar eigen ouders haren man liefhouden, het huisgezin naarstig besturen en zich zedig gedragen.

HOOFDSTUK 11.
De blijde ontvangst van den jongen Tobía. — Hij geneest de blindheid van zijnen vader.

1 EN onderweg, toen zij te Haran kwamen, dat halfweg is naar Ninevé, op den elfden dag, sprak de Engel: 2 Tobía, mijn broeder, gij weet hoe wij uwen vader hebben verlaten: 3 als het u beliefde, zoo wilden wij vooruittrekken en uwe vrouw op haar gemak laten volgen met het huisgezin en vee. 4 En toen dat aan Tobía behaagde, sprak Rafaël: Neem wat bij u van [46]de gal van den visch; want gij zult ze noodig hebben. Toen nam Tobía de gal van den visch bij zich; en zij trokken alzoo vooruit.

5 Maar Anna zat dagelijks aan den weg op een berg, opdat zij van verre kon zien; 6 en toen zij op die plaats naar hem zag, werd zij haren zoon van verre gewaar en herkende hem terstond en liep heen en zeide het haren man en sprak: Zie, uw zoon komt. 1 En Rafaël sprak tot Tobía: Zoodra gij in het huis zult komen, bid en roep tot den Heer en dank hem en ga daarna tot uwen vader en kus hem 8en bestrijk hem terstond de oogen met de gal van den visch, welke gij bij u hebt: zoo zullen terstond zijne oogen geopend worden en uw vader zal het licht des hemels zien en over uwen aanblik zal verheugen.

9 Toen liep de [47] hond, welken zij met zich genomen hadden, vooruit en kwispelde met zijn staart, sprong op en was vroolijk. 10En de blinde vader stond ras op en haastte zich, zoodat hij zich stiet; toen riep hij een knecht, die hem bij de hand leidde, dat hij zijnen zoon tegemoet zou gaan. 11 Eveneens deed de moeder; en zij kusten hem, en weenden beiden van vreugde. 12 En toen zij gebeden en God gedankt hadden, zetten zij zich te zamen neder. 13 Toen nam Tobía van de gal van den visch en bestreek zijnen vader de oogen;14 en hij deed dat omtrent een half uur, en de staar ging hem van de oogen, als een vliesje van een ei.15 En Tobía nam het en trok [ 40 ]het van zijne oogen en terstond werd hij weder ziende. 16En zij prezen God, hij en zijne huisvrouw, en allen, die het vernamen. 17 En Tobia sprak: Ik dank u Heer, God van Israël, [48]dat gij mij getuchtigd en toch weder geholpen hebt, dat ik mijnen lieven zoon weder zien kan.

18 En na zeven dagen kwam ook zijne schoondochter Sara, met al haar huisgezin, vee en kameelen, en bracht veel goud mede en ook het geld, hetwelk hij ontvangen had van Gabael.19 En Tobia vertelde zijnen ouders al het goede, hetwelk God aan hem gedaan had door den gezel, die met hem gereisd had.20 En Achior en Nabath, zusterskindeien van Tobia, kwamen tot hem en wensehten hem geluk, en zij verheugden zich met hem over al het geluk, hetwelk God hem gegeven had;21 en zeven dagen lang aten zij met elkander en waren vroolijk.


HOOFDSTUK 12.
De begeleider van den jongen Tobía maakt zich bekend als de Engel Rafaël en verdwijnt.


1 DAARNA riep Tobía zijnen zoon tot zich en zeide: Wat zullen wij toch den heiligen man, uwen gezel, die met u gereisd heeft, geven?2 En Tobía antwoordde zijnen vader: Hoe kunnen wij de groote weldaden vergelden, die hij mij gedaan heeft! 3 Hij heeft mij gezond heen en weder gebracht, heeft het geld zelf bij Gabael gehaald, heeft mij aan deze vrouw geholpen, daarenboven heeft hij den boozen geest verdreven en hare ouders verheugd;4 ja mij zelf heeft hij gered, toen de groote visch mij wilde verslinden, en heeft u weder aan uwe gezicht geholpen en heeft ons bovenmate veel goedgedaan: 5 hoe kunnen wij hem dan zulke groote weldaden vergelden! Maar ik bid u, mijn vader, bied hem aan de helft van alles, wat wij medegebracht hebben, dat hij het moge aannemen. 6 En beiden, vader en zoon, ontboden hem op eene plaats en baden hem, dat hij wilde aannemen de helft van al de goederen, die zij hadden medegebracht. 7 En hij zeide heimelijk tot hen: Looft en dankt God van den hemel bij iedereen, dat hij u zulke genade betoond heeft. 8 Den raad en de geheimen der koningen en vorsten moet men verzwijgen, maar Gods werken moet men heerlijk prijzen en openbaren. 9 [49] Zulk een gebed met vasten en aalmoezen is beter dan veel goud tot een schat te vergaderen; want de aalmoezen verlossen van den dood, verdelgen de zonden en behouden bij het leven; 10 maar [50]de goddeloozen brengen zichzelf om het leven. 11 Zoo wil ik nu de waarheid openbaren en het geheime bevel u niet verbergen: 12 [51]Toen gij zoo bitterlijk weendet en badt, van den maaltijd opstondt en de dooden begroeft, de lijken heimelijk in uw huis hieldt, en die begroeft bij nacht, bracht ik uw gebed voor den Heer; 13 en dewijl gij God lief waart, moest het zoo zijn: [52]zonder aanvechting moest gij niet blijven, opdat gij beproefd mocht worden. 14 En nu heeft God mij gezonden, opdat ik u zoude genezen en den boozen geest verdrijven, die bij uwe schoondochter Sara was. 15 En ik ben Rafaël, een der zeven Engelen, die voor den Heer staan.

16 Toen zij dat hoorden, werden zij verschrikt, sidderden en vielen op hun aangezicht ter aarde. 17 En de Engel sprak tot hen: Hebt goeden moed en vreest niet; 18 want God heeft het zoo willen hebben, dat ik bij u geweest ben: looft en dankt hem, <ref.Richt. 13: 16.</ref>Het scheen wel alsof ik met u at en dronk; maar ik gebruik onzichtbare spijs, die geen mensch zien kan.

20En nu is het tijd, dat ik weder heenga tot hem, die mij gezonden heeft: dankt gij God en verkondigt zijne wonderen.21 En toen hij dat gezegd had, verdween hij voor hunne oogen en zij zagen hem niet meer.22 En zij vielen neder, drie uren lang, en dankten God; en daarna stonden zij op en verbreidden dat alles en verkondigden zijne groote wonderen. [ 41 ]

HOOFDSTUK 13.
Lofzang van den ouden Tobía.

1MAAR Tobía deed zijnen mond open, loofde God en sprak: Heer, gij zijt een groot en machtig God, en uw rijk duurt eeuwig. 2 Gij kastijdt en troost; [53] gij kunt in het graf stooten en er weder uitvoeren; niemand kan uwe hand ontvlieden. 3 Gij, kinderen van Israël, looft den Heer en prijst hem onder de volken; 4 want dáárom heeft hij u verstrooid onder de volken, die hem niet kennen, opdat gij zijne wonderen zoudt verkondigen en de volken erkennen zouden, dat er geen almachtig God is dan hij alleen. 5 Hij heeft ons gekastijd om onze zonden: door zijne goedheid helpt hij ons weder. 6 Ziet wat hij aan ons gedaan heeft, looft hem in zijne werken met vreeze en sidderen, en prijst hem, die eeuwig heerscht. 7 En ik wil hem ook prijzen in dit land, waarin wij gevangen zijn; want hij heeft zijne wonderen aan een zondig volk bewezen. 8 Daarom bekeert u, gij zondaars, en doet goed voor God en gelooft, dat hij u goedheid betoont.9 En ik wil mij van harte verheugen in God. 10 Looft den Heer, gij zijne uitverkorenen, houdt vreugdedagen en prijst hem. 11 Jeruzalem, gij stad Gods. God zal u kastijden om uwe werken, maar hij zal zich weder over u ontfermen. 12 Looft den Heer voor zijne gaven en prijst den eeuwigen God, opdat hij zijne hut weder bouwe en al uwe gevangenen wederhale, dat gij u eeuwig verheugen moogt. 13 Gij zult als een heldere glans lichten en aan alle einden der aarde zal men u eeren. 14 [54] Van verre landen zal men tot u komen en geschenken brengen; in u zullen zij den Heer aanbidden en gij zult het heiligdom genoemd worden. 15 Den grooten naam des Heeren zullen zij in u aanroepen. Vervloekt zullen zijn allen, die u verachten; 16 verdoemd zullen zijn allen, die u lasteren; gezegend zullen zijn allen, die u bouwen. 17 Maar gij zult u verheugen over uwe kinderen, want zij zullen allen gezegend en tot den Heer gebracht worden. 18 [55]Welgelukzalig zijn zij, die u liefhebben, en die u toewenschen, dat het u welga. 19 Mijne ziel, loof den Heer, want de Heer onze God zal de stad Jeruzalem van alle droefnissen verlossen. 2 Wat geluk voor mij, zoo de overgeblevenen van mijn zaad Jeruzalem in hare heerlijkheid zullen zien! 21 [56]Jeruzalems poorten zullen van saffier en smaragden gebouwd worden en al hare muren van edelgesteenten rondom; 22 met wit en rein marmer zullen al hare straten geplaveid worden en op alle straten zal men Hallelujah zingen. 23 Geloofd zij God, die haar verhoogd heeft, en zijn rijk blijve eeuwig over haar! Amen.

HOOFDSTUK 14.
Het einde van den ouden en den jongen Tobía.

1 NA deze gebeurtenissen, [57]toen Tobía weder ziende was geworden, leefde hij nog tweeënveertig jaren en zag zijne kindskinderen. 2 En toen hij nu honderd en twee jaren oud was, werd hij met eer begraven te Ninevé. 3 Want toen hij zesenvijftig jaren oud was, werd hij blind, en in het zestigste jaar werd hij weder ziende. 4 En hij heeft den overigen tijd zijns leven vergenoegd doorgebracht en nam toe in godsvrucht en stierf in goeden vrede. 5 Maar [58]vóór zijnen dood riep hij zijnen zoon Tobía en zeven jongelingen, zijns zoons kinderen, en sprak tot hen: 6 Trek naar Medië, mijn zoon! Ninevé zal haast te gronde gaan, want het woord des Heeren zal niet falen, maar in Medië zal alsdan nog een tijd lang vrede zijn; en onze broeders, die nog in het land zijn, zullen verstrooid worden in het goede land. En Jeruzalem zal woest zijn en het huis Gods daarin verbrand [ 42 ]worden en een tijd lang woest zijn. 7 Maar God zal zich hunner weder ontfermen en ze in het land terugvoeren en zij zullen het huis bouwen niet zooals het eerst geweest is, tot der tijden loop vervuld is. En daarna zullen zij terugkeeren uit hunne gevangenissen en Jeruzalem opbouwen en het huis Gods zal daarin prachtig gebouwd worden voor eeuwig, gelijk de profeten gesproken hebben. 8 En de heidenen zullen zich bekeeren, dat zij God den Heer waarlijk vreezen; en zij zullen hunne afgoden verlaten en te Jeruzalem komen en daar wonen. 9 En alle heidenen en koningen zullen zich in haar verheugen en Israëls God aanbidden. 10 Zoo hoort nu, mijne zonen, naar uwen vader: dient den Heer in waarheid en houdt u aan hem oprechtelijk. 11 Doet hetgeen hij geboden heeft, en leert dat uwen kinderen, opdat zij ook aalmoezen geven, dat zij God altijd vreezen en hem betrouwen van ganscher harte. 12 En lieve kinderen, hoort naar mij en blijft niet hier te Ninevé; maar wanneer gij uwe moeder óók begraven hebt, naast mij, in mijn graf, maakt u alsdan op, dat gij vanhier trekt;13 want ik zie, dat de zonde van Ninevé aan haar een einde zal maken.

14 En terstond na den dood zijner moeder trok Tobía met zijne vrouw, kinderen en kindskinderen weg van Ninevé, en reisde naar Medië tot zijnen schoonvader en de vrienden zijner vrouw, en vond hen frisch en gezond, in een goeden, gerusten ouderdom, en hij verzorgde hen. 15 En toen zij stierven, drukte hij hun ook de oogen toe, en kreeg alzoo Raguels geheele bezitting en goederen, en leefde tot in het vijfde geslacht en zag zijne kinderen en kindskinderen.16 En toen hij negenennegentig jaren oud was, die hij in de vreeze Gods vergenoegd had doorgebracht, begroeven zijne vrienden hem. 17 En zijn geheele geslacht ging voort heilig te wandelen en te leven, zoodat zij aangenaam waren voor God en de menschen en bij allen, die in het land woonden.




  1. 2 Kon. 17:6 — 18:9-11.
  2. 1 Kon. 12:28.
  3. Ex. 23:19.
  4. Deut. 14: 22.
  5. Deut. 14:28, 29.
  6. 2 Tim. 3:15.
  7. Dan. 1:8.
  8. Jes. 37: 36, 37.
  9. Jes. 37: 38.
  10. Am. 8:10.
  11. Tob. 1:22.
  12. Hand. 5:29.
  13. Jak. 5:11.
  14. Tob. 8:5.
  15. Hebr. 10:39.
  16. Job 2:9.
  17. Ps. 79:8.
  18. Deut. 28:48.
  19. Jes. 54:8.
  20. Spr. 3:27. Jez. Sir. 4:4.
  21. Jez. Sir. 35:12.
  22. Jez. Sir. 3:33.
  23. Spr. 19:17.
  24. Lev. 19:13.
  25. Matth. 7:12.
  26. Jes. 58:7. Ez. 18:7. Matth. 25:35, 36.
  27. Jez. Sir. 11:21-23.
  28. Tob. 1:16, 17; 4:21
  29. Tob. 3:7.
  30. Tob. 3:8.
  31. Tob. 1:1.
  32. Tob. 3:8.
  33. Tob. 3:20.
  34. Num. 36:6-8.
  35. Ex. 3:6.
  36. Tob. 6:18.
  37. Tob. 6:17.
  38. Tob. 22:17.
  39. Thess. 4:5.
  40. Ps. 148.
  41. Gen. 2:7, 18.
  42. Tob. 5:18.
  43. Tob. 4:21.
  44. Tob. 8:22.
  45. Jez. Sir. 9:23.
  46. Tob. 6:9.
  47. Tob. 6:1.
  48. Tob :22.
  49. Tob. 4:11
  50. Spr. 14:34.
  51. Tob. 3:1, 24.
  52. 1 Petr. 1:6, 7.
  53. Wijsh. 16:13, 15.
  54. Jes. 60:4, 9.
  55. Ps. 122:6.
  56. Jes. 54:11, 12.
  57. Tob. 11:14, 15.
  58. Gen. 49:1.