[go: nahoru, domu]

  • dwang
  • In de betekenis van ‘machtsuitoefening’ voor het eerst aangetroffen in 1455 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dwang
verkleinwoord

de dwangm

  1. het uitoefenen van macht om iemand tegen diens wil iets te laten doen of laten
    • De dictator heerste met veel macht en dwang over het geknechte volk, dat na vele jaren onderdrukking eindelijk in opstand kwam. 
     Het gerechtshof in Amsterdam heeft Keith Bakker woensdag in hoger beroep veroordeeld tot achttien maanden cel voor het verkrachten van een minderjarig meisje. Het OM eiste eind juni zes jaar cel en tbs met dwangverpleging, maar de straf viel fors lager uit. Volgens het hof is bewijs voor dwang in de relatie niet gevonden.[3]
  2. (medisch) ziekelijke neiging om bepaalde dingen te doen, zucht
    • De vrouw poetste de hele dag haar schone huis, ze had dan ook een ziekelijke dwang. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]