[go: nahoru, domu]

  • stront
enkelvoud meervoud
naamwoord stront stronten
verkleinwoord strontje strontjes

de strontm

  1. uitgescheiden afvalstoffen van mens of dier
    • Omdat hij nog stront aan z'n schoenen had, stonk het vreselijk in de kamer. 
  2. (figuurlijk) (vulgair) zeer problematische situatie
    • Als je zoveel geld leent, zit je bij een beetje tegenslag al gauw in de stront. 
  3. versterkend voorvoegsel (pejoratief) versterkt als eerste deel van een samenstelling een negatieve eigenschap die het tweede deel aangeeft
    • Hij was stronteigenwijs en luisterde niet naar de adviezen van meer ervaren vissers. 
  • [2] in de stront zitten
    grote problemen hebben
  • [1] stront aan de knikker
    tumult over een probleem
  • [1] zak in de stront!
    drukt afkeer uit van een persoon en geeft aan dat zijn opvattingen niet van belang worden gevonden
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]


Periodiek systeem der elementen (pol)
H He
Li Be B C N O F Ne
Na Mg Al Si P S Cl Ar
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr
Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe
Cs Ba * Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn
Fr Ra ** Rf Db Sg Bh Hs Mt Ds Rg Cn Fl Lv
* La Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu
** Ac Th Pa U Np Pu Am Cm Bk Cf Es Fm Md No Lr

stront

  1. (scheikunde), (element) Sr, strontium.