[go: nahoru, domu]

Naar inhoud springen

dawn

Uit WikiWoordenboek
enkelvoud meervoud
dawn dawns

dawn

  1. dageraad, zonsopgang
    «She rose before dawn to climb the hill.»
    Ze stond voor de zonsopgang om de heuvel te beklimmen.
vervoeging
onbepaalde wijs to  dawn 
he/she/it  dawns 
verleden tijd  dawned 
voltooid
deelwoord
 dawned 
onvoltooid
deelwoord
 dawning 
gebiedende wijs  dawn 

dawn

  1. dagen, licht worden
    «It started to dawn when he finally went to bed.»
    Het begon al licht te worden toen hij eindelijk naar bed ging.
  2. ~ on: een licht opgaan
    «It dawned on her that she had been cheated.»
    Er ging haar een licht op dat ze bedrogen was.