[go: nahoru, domu]

  • kleu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kleuren
kleurde
gekleurd
zwak -d volledig

kleuren

  1. overgankelijk van kleur voorzien met potloden, stiften, waskrijt etc.
    • Wat heb je dat mooi gekleurd. 
  2. ergatief een kleurverandering ondergaan
    • Hij kleurt van woede. 
    • Zijn das kleurt goed bij dat overhemd. 
     De volgende ochtend viel meteen op hoe stil het buiten was. Ik duwde de deur met beide handen open en zag dat er ’s nachts een dik pak sneeuw was gevallen, waarvan een stukje geel kleurde toen ik er mijn waterfles in leegde.[1]
     De ronde bergen in de verten kleurden pastelblauw en lila en vormden een mooi contrast met de warme aardse kleuren om mij heen.[1]

de kleurenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kleur
     De ronde bergen in de verten kleurden pastelblauw en lila en vormden een mooi contrast met de warme aardse kleuren om mij heen.[1]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. 1,0 1,1 1,2
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia 
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be