[go: nahoru, domu]

  • kant
  • Vermoedelijk via het Oudfranse chant te herleiden tot het Latijnse cant[h]us, "velg".[1] In de betekenis van ‘zijde, rand’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1248 .[2] In de betekenis van ‘weefsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1617. [2]
2,3 enkelvoud meervoud
naamwoord kant kanten
verkleinwoord kantje kantjes

kant

  1. m/o, (textiel) een vorm van vlechtwerk gemaakt van dunne linnen of katoenen draden
    • Het kant op de rok was netjes afgewerkt. 
  2. m richting
    • De juiste kant werd aangegeven op het bord. 
     Waakzaam schoten mijn ogen alle kanten op, speurend naar verborgen slangen in het struikgewas.[3]
  3. m zijde
    • Een vel papier heeft twee kanten. 
    • Het is de vraag van welke kant je dat bekijkt. 
     `Van Sinterklaas tot Sintemaarten' is bestemd voor Nederland en Vlaanderen. Wij hopen van harte dat het boek, mede door de grote toewijding waarmee Otto Dicke het heeft geïllustreerd, met vreugde gebruikt zal worden. Niet alleen voor de jeugd, in gezin en school, maar ook door alleenstaanden en zieken. Kortom: allen die zich willen verdiepen in de 'feestelijke' kant van het leven.[4]
     De hele dag was het vriendelijk en rustig weer geweest, maar nu kwam er vanaf de andere kant van de berg een zwaar onweer op me af dat om de paar seconden fel oplichtte.[3]
  4. o (kleur) de kleur van de onder [1] genoemde stof hebbend
    • Heeft u die ook in het kant? 
Manier om aan te geven dat men ook tegenovergesteld over iets kan denken, dat er een zaak meerdere aspecten zitten
  • Aan de kant zetten
Iemand of iets niet meer raadplegen of gebruiken
  • Dat raakt kant noch wal.
Dat is onzin, dat is volstrekt onhoudbaar
  • De liefde kan niet van één kant komen.
Als je samen iets doet, zal ieder afzonderlijk moeten bijdragen
  • Een dubbeltje op zijn kant
Een gevaarlijke situatie die nog net goed is opgelopen
  • Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener.
Men denkt vaak dat anderen geen problemen hebben, als men die zelf wel heeft
  • Iemand van kant maken
Iemand doden
  • Iets over zijn kant laten gaan
Zich ergens niets van aantrekken
  • De kantjes eraf lopen
Niet zijn best doen voor iets, slecht werk afleveren
  • De scherpste kantjes ervanaf halen
De meest harde, pijnlijke aspecten van iets (bijv. een maatregel) verzachten
  • Geen kant op kunnen
Geen uitweg meer hebben
 Een kleine groep boeren blokkeert woensdagochtend opnieuw een distributiecentrum van ALDI in Drachten. Eén van de ALDI-vrachtwagens buiten de hekken kon door drie trekkers geen kant meer op.[5]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kant kanter kantst
verbogen kante kantere kantste
partitief kants kanters -
  • Mogelijk uit het Nederduits, als equivalent van het voltooid deelwoord gekant[6]

kant [7]

  1. met goed haakse, rechte zijden
     Dit zijn rechte balken van eikenhout met daaraan kant gezaagde planken.[8]
  2. in orde
  3. (spreektaal) (in het Noorden van Nederland, als extra bevestiging) echt, waarachtig
  4. kloek, stevig (vooral gezegd over mannen)
  • Kant en klaar
Geschikt om onmiddellijk te gebruiken
vervoeging van
kanten

kant

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van kanten
  2. gebiedende wijs van kanten
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]


  1. kant op website: Etymologiebank.nl
  2. 2,0 2,1 "kant" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. 3,0 3,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia 
  4. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia , p. 7
  5. Bronlink geraadpleegd op 6 juli 2022  Weblink bron “Trekkers zetten ALDI-vrachtwagen klem in Drachten” (6 juli 2022), NU.nl
  6. kant op website: Etymologiebank.nl
  7. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  8. Bronlink geraadpleegd op 5 november 2019  Weblink bron Gearchiveerde versie “ op broekhuislandbouwengroen.nl
  9. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord kant kante


  • kant
  • Leenwoord uit het Nederlands

kant

  1. (textiel) kant; een vorm van vlechtwerk gemaakt van dunne linnen of katoenen draden
    «Die kant op die rok is netjies afgewerk.»
    Het kant op de rok is netjes afgewerkt.
  2. kant; richting
    «Watter kant toe moet ons ry?»
    Welke kant moeten we op rijden?
  3. kant; zijde
    «'n Vel papier het twee kante
    Een vel papier heeft twee zijden.
  • van kant maak
doden


Telwoord (bre)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900

kant

  1. honderd


  • kant

kant

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van kanten


  • kant

kant

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kunnan (𐌺𐌿𐌽𐌽𐌰𐌽)