[go: nahoru, domu]

 
grijs
  • grijs
  • in de betekenis van ‘lichtgrauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1140 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grijs grijzen
verkleinwoord - -

het grijso

  1. (kleur) elke achromatische tint tussen wit en zwart
    • Dit grijs lijkt wel erg donker. 
    • Grijs, wit en zwart zijn achromatische kleuren en dat betekent letterlijk dat dit kleuren zijn ‘zonder een echte kleur’.[2] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen grijs grijzer grijst
verbogen grijze grijzere grijste
partitief grijs grijzers -

grijs

  1. (kleur) de kleur grijs hebbend
    • Dat is een grijze auto. 
     De outfit komt 'met alle toeters en bellen', inclusief de aanpassingen die Whitney zelf heeft gedaan. In het grijze pak dat de zangeres onder de outfit droeg, zitten zelfs nog wat gaten die er tijdens de opnames zijn ingekomen. Ook missen er daardoor wat chromen balletjes die aan het pak zaten.[3]
  2. (anatomie) (van mensenhaar) kleurloos doordat er geen pigment meer wordt aangemaakt
  3. (figuurlijk) onduidelijk, bijv. of het volgens de regels wel of niet is toegestaan
    • Ze opereren in het grijze circuit. 
  4. (figuurlijk) beneden peil, ≈ onethisch
  5. (figuurlijk) eentonig, saai

[2] "kleurloos doordat er geen pigment meer wordt aangemaakt "

  • Grijze haren van iets krijgen
Heel veel stress/kopzorgen hebben door iets
  • Grijze haren zijn kerkhofsbloemen
Iemand die grijze haren krijgt is niet zo ver meer van het kerkhof (ofwel van de dood); oude mensen zijn dicht bij de dood
  • Iemand grijze haren bezorgen
Iemand veel stress bezorgen

[3] "onduidelijk

  • Een grijs gebied
Iets waarvan onduidelijk is of het tot het een dan wel tot het ander behoort, schemerzone [2]

[4] "beneden peil"

  • Het te grijs maken
Ergens te ver in gaan

[5] "eentonig, saai"

  • Die plaat is grijs
Dat is al heel vaak eerder verteld of datzelfde argument is al heel vaak opgevoerd, waardoor alle zeggingskracht nu is verdwenen of het niet meer interessant is (vgl. Een grijsgedraaide plaat)
  • Een grijze muis
Een doorsnee en/of saai iemand, een persoon die helemaal niet opvalt
vervoeging van
grijzen

grijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grijzen
    • Ik grijs. 
  2. gebiedende wijs van grijzen
    • Grijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grijzen
    • Grijs je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]